Geschiedenis in vogelvlucht

Klooster Graefenthal, een voormalig Cisterciënzerinnenklooster, werd in 1248 gesticht door graaf Otto II van Gelre. Het ligt in het dal van de rivier de Niers bij Goch, tussen de stadsdelen Asperden en Kessel. De naam is afkomstig van het Latijnse ‘vallis comitis’, hetgeen ‘dal van de graaf’ betekent.

Toetreding tot het klooster was alleen mogelijk voor ongehuwde vrouwen van hogere adellijke afkomst. De nonnen leefden streng naar de geboden van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid.

Het klooster kende in de tweede helft van de 13e eeuw een periode van grote bloei. Door schenkingen kwam het in het bezit van uitgebreide landerijen en boerderijen. Nadat het klooster in de tweede helft van de 15e eeuw werd getroffen door de Bourgondische Oorlogen, werd het weer opgebouwd.

In 1802 werd het klooster door de Fransen opgeheven en werd het complex voortgezet als boerenbedrijf. Het kloostercomplex wisselde vervolgens diverse malen van eigenaar, en raakte meer en meer in verval.

In de tweede helft van de 20e eeuw en aan het begin van deze eeuw hebben omvangrijke restauraties plaatsgevonden aan alle gebouwen van het kloostercomplex. De oorspronkelijke, uit de 13e eeuw afkomstige bouw is vandaag de dag nog op diverse plaatsen te herkennen.

De huidige eigenaar, ADG, exploiteert het complex door onder andere het organiseren van evenementen, zoals paas- en kerstmarkten en middeleeuwse feesten. De opbrengsten worden mede gebruikt voor de verdere restauratie van het kloostercomplex.

De geschiedenis van het klooster

Hoe zag het kloostercomplex er door de eeuwen heen uit?

Het kloostercomplex, dat in 1258 werd voltooid, werd door de eeuwen heen herhaaldelijk aangepast aan nieuwe omstandigheden en gebruikseisen. Uit de vergelijking van het bestaande gebouwen­bestand en de schriftelijk overgeleverde bronnen komen in totaal vier belangrijke bouwfasen van het klooster naar voren. Veranderingen in het gebouwenbestand in de periode na de secularisering in 1802 zijn eveneens gedocumenteerd en onderzocht. 

 

Bouwfase I: bouwperiode van het klooster in het midden van de 13e eeuw

De stichting van Graefenthal rond 1248 vond plaats in een tijd waarin het aantal uitbreidingen van de Cisterzienzer kloosters in het Rijnland zich op een hoogtepunt bevond. Het motief van de stichters Otto II van Gelre en zijn vrouw Margaretha van Kleef, was gelegen in de wens om een huisklooster te stichten, dat als nieuwe begraafplaats moest dienen voor het heersende geslacht van de Gelres. Tegelijkertijd werden met de stichting territoriaal-politieke ambities nagestreefd om het gebied met de kloostergoederen te consolideren en uit te breiden.

De bouwgrond waarop het klooster werd opgericht, garandeerde de bewoners een leven in afzondering van de wereld en bood met zijn directe ligging aan de Niers ideale omstandigheden voor de watervoorziening. Vergeleken met andere, in die tijd gestichte Cisterciënzer kloosters was Graefenthal in het bezit van een zeer uitgebreid startkapitaal, zodat onmiddellijk na de stichting met de bouw van de kerk en het klooster kon worden begonnen.

Er werd gestart met de bouw van de kloosterkerk aan de zuidzijde van het slotgebouw. Het bouwen was in september 1251 al zo ver gevorderd, dat de inmiddels overleden stichteres in het koor van de kerk begraven kon worden. De wijding van het altaar in 1252 markeerde de voltooiing van de bouwwerkzaamheden aan de kerk.

In de volgende zes jaren vond uitbreiding met omringende gebouwen plaats. De (overigens onbekende) bouwer begon met de oostelijke vleugel van het klooster, omdat deze was verweven met het metselwerk van de kerk. De voltooiing van de kloostergebouwen in 1258 is gedocumenteerd in een oorkonde. De bouw werd vooral mogelijk gemaakt door giften en tijdelijke aflaten, die werden uitgegeven door paus Alexander IV, de aartsbisschop van Keulen en de bisschoppen van Utrecht, Münster en Osnabrück.

De historische overlevering maakt het niet mogelijk uitspraken te doen over het precieze uiterlijk van het klooster ten tijde van zijn voltooiing. Echter, op basis van o.a. onderzoek van de funderingen en opgravingen in 2007, kan worden uitgegaan van een gesloten kloostervierhoek ten noorden van de kerk. Oorspronkelijk weefsel van het gebouw uit de tijd van de bouw is bewaard gebleven in oostelijke en noordelijke vleugel. Dit geldt in het bijzonder voor het deel van de oostelijke vleugel dat uitkijkt op de vroegere kloosterhof. Vele bouwsporen verschaffen informatie over de centrale kamers van het nonnenhuis en de verbinding tussen de kerk en het abdijgebouw. Voor het constructie metselwerk werd baksteen  als bouwmateriaal gebruikt; voor de architectonische elementen werden verschillende soorten natuursteen gebruikt, ook in de latere bouwfasen. 

 

Bouwfase II: uitbreiding van de omheining rond 1407

Donaties en erfenissen van familie van de stichter, adellijke huizen en gemeenten uit de omgeving hielpen mee aan de snelle ontwikkeling van het klooster. Al in het jaar 1280 telde Graefenthal vijftig nonnen en was daarmee het grootste Cisterciënzerinnen klooster in het Rijnland. Alleen al in de tweede helft van de 14e eeuw vonden dertien begrafenissen van hoge adellijke stichters plaats, hetgeen getuigt van de liturgische en pastorale kwaliteiten van de monastieke familie. Middeleeuwse bronnen tonen Graefenthal als een welvarende heerlijkheid. Honderd jaar na de stichting was de nederzetting van de Cisterciënzer nonnen een van de grootste en belangrijkste vrouwenkloosters aan de Neder-Rijn.

In deze periode van voorspoed maakte het klooster indruk met omvangrijke nieuwbouw ­maatregelen: de noordelijke vleugel en kruisgang werden van de grond af aan herbouwd. Daar waar de baksteenarchitectuur uit de oprichtingsperiode weinig opsmuk kende, werden de nieuwe gebouwen gekenmerkt door een rijkere vormentaal. De schilderachtig verspringende blinden in de noordelijke vleugel en de rijke versieringen in de kruisgang illustreren nog steeds het geestelijk-culturele belang van Graefenthal in de late Middeleeuwen. 

 

Bouwfase III: reconstructie van het klooster rond 1521

Een verandering in de ontwikkeling van het klooster, welke tegelijkertijd een wisseling van het regerende huis met zich mee bracht, werd teweeggebracht door de Keuls-Bourgondische oorlog in 1474. Verwoestingen en branden veroorzaakten schade en verliezen aan het klooster. Onder hertog Johan II van Kleef (1458-1521) vond vervolgens de wederopbouw van het gedeeltelijk verwoeste kloostercomplex plaats. Deze bouwfase is nog duidelijk herkenbaar in de noordelijke vleugel, die een imposant dakgebint kreeg en inwendig fundamenteel werd uitgebreid. De reconstructie van de noordelijke vleugel hield tegelijkertijd verband met de door de oorlog veroorzaakte verwoesting van andere aangrenzende gebouwen aan de westkant, waarvan het bestaan door onderzoek kon worden aangetoond. De illustraties van Jan de Beyer en Cornelis Prank tonen het laat-middeleeuwse aangezicht van het klooster vanuit verschillende invalshoeken, voorafgaand aan de barokisering en decimering van het complex die het gevolg zouden zijn van de secularisatie. 

 

Bouwfase IV: modernisering van de ommuurde gebouwen rond 1771

Oorlogsperikelen in de 16e, 17e en 18e eeuw leidden herhaaldelijk tot rechtstreekse bedreigingen van de abdij en haar bezittingen. Ondanks alle moeilijkheden schijnt er aan het begin van de 18e eeuw een economische opleving te zijn geweest. Hierdoor konden nieuwe landbouw bedrijfs­gebouwen worden gebouwd en kreeg de kloosterkerk een barokke inrichting waarvan belangrijke stukken meubilair bewaard zijn gebleven. In 1771 vond onder de abdis Maria Charlotte van Gelre een laat-barokke modernisering van het kloostercomplex plaats, die het huidige uiterlijk vorm gaf. De maatregelen omvatten de fundamentele verbouwing en uitbreiding van de oostelijke vleugel, de verbinding van het nonnenhuis in het oosten en de refter in het noorden door middel van een tussenvleugel, en een bescheiden modernisering van de gevels volgens de toen geldende smaak. Het poortgebouw en de duiventoren dateren eveneens uit deze laatste, belangrijke bouwfase van het klooster.

Omschakelingsfase: veranderingen in het gebouwenbestand na 1802

Met het consulaire decreet van de Franse regering van 9 juni 1802 kwam er na een bestaan van meer dan 550 jaar een einde aan het kloosterleven in Graefenthal. Het klooster en zijn bezittingen werden verkocht. De kloostergebouwen die bestemd waren voor de Senatorerie de Poitiers waren aanvankelijk van de verkoop uitgesloten. In 1809 slaagde Johann Adolf Sinsteden, die reeds een deel van de gebouwen op een veiling had gekocht, er echter in het gehele complex op het voormalige kloosterterrein te verwerven. Vanaf dat moment zou het landgoed voor agrarische doeleinden worden gebruikt.

In het voorjaar van 1808 werden de kloosterkerk en de zuidelijke kloostergang afgebroken. De restanten dienden als bouwmateriaal voor de eerste katholieke kerk in het nabijgelegen Pfalzdorf.  De gebouwen in het zuiden, westen en oosten werden in de periode 1808-1831 achtereenvolgens afgebroken. De oostelijke kruisgang was het laatste gebouw dat gesloopt werd.

De sloop werd gevolgd door noodzakelijke reparaties aan het resterende gebouwenbestand. De sloopsporen in de oostelijke vleugel, veroorzaakt door het afbreken van de kerk en het klooster, werden geëgaliseerd en de gevel kreeg een classicistische pleisterversiering. De noordelijke kruisgang kreeg afsluitende muren. De ruimtelijke structuren van de voormalige kloostergebouwen werden onder de familie Sinsteden grotendeels bewaard in de staat van 1771.

 

Conversiefase: veranderingen in het gebouwenbestand in de tweede helft van de 20e eeuw

In de Tweede Wereldoorlog liep het complex grote schade op, die in eerste instantie provisorisch werd gerepareerd. In de jaren ‘60 van de vorige eeuw vonden in overleg tussen Monumentenzorg en de eigenaar restauratiewerkzaamheden plaats. De oostelijke en noordelijke vleugels werden in de periode 1964-1967 verbouwd, overeenkomstig de eisen die een modern agrarisch bedrijf stelde.

Het voorste deel van de oostelijke vleugel bleef als woongedeelte bestaan, terwijl het achterste deel werd gestript en werd voorzien van constructies van gewapend beton om silo’s en een graandrogerij te herbergen. Tezelfdertijd vond renovatie plaats van de gevels aan de oostvleugel en werden de eerste herstellingen aan de buitenmuren van de kruisgang uitgevoerd.

 

Hoe zag het leven van de Cisterciënzer nonnen eruit?

De Cisterciënzerinnen van klooster Graefenthal leefden in het klooster volgens het monastieke ideaal van vrijwillige armoede. Armoede, kuisheid en gehoorzaamheid stonden hierin centraal.De nonnen gingen gekleed in een habijt van witte wol met daarover een zwart scapulier (schouderkleed). Het habijt werd op zijn plaats gehouden door een zwarte gordel.

De werkzaamheden ten behoeve van het onderhoud van het kloostercomplex werden grotendeels verricht door conversen (mannelijke leken), familieleden en loonarbeiders. Het klooster financierde dit uit de inkomsten afkomstig van kerkmecenassen en het pachten van grond.De nonnen aten ’s-middags en ’s-avonds een eenvoudige, vleesloze warme maaltijd; er werd niet ontbeten. Bij speciale gelegenheden kwamen wit brood, kaas en eieren op tafel. Als drank dienden wijn en bier.

De heilige missen – minstens twee per dag – werden verzorgd door priesters of kapelaans en waren voor iedereen toegankelijk. Elke dag werd op vaste tijden gebeden; het eerste gebed vond plaats om 03.15 u ’s-ochtends, het laatste om 20.30 u ’s-avonds. De nonnen moesten een zwijggelofte afleggen. Lezen mocht alleen na toestemming van de biechtvader. Eén keer per jaar mochten de nonnen het klooster verlaten om familie te bezoeken. Een bezoeken aan de nonnen in het klooster was alleen toegestaan aan bloedverwanten.

De kloostermuur, omgeven door een gracht, bood bescherming tegen indringers en beschermde de nonnen tegen wereldse invloeden en genoegens. Het was verboden om naar de kloosterpoort te gaan en daar iets aan te nemen.